1 Samuel 27

1) in zijn hart:

Dat is, bij zichzelven. Dit is een bewijs van de zwakheid Davids in het geloof en het vertrouwen op de voortreffelijke beloften Gods.

2) der dagen

Dat is, den een of anderen tijd.

3) mij is niet beter,

Dat is de raad van het zwakke vlees geweest. Zie 1 Sam. 22:5, waar de profeet Gath David in gelijke zaak bestraft heeft.

1Sa 22.5

4) dat ik haastelijk ontkome

Hebreeuws, ontkomende ontkome.

5) hij ging door,

Vermoedelijk eerst vrijgeleide van Achis begeerd en verkregen hebbende, om daar te mogen komen en blijven; en niet voor zijn persoon alleen, gelijk hij eerst gedaan heeft, boven, 1 Sam. 21:10, maar met al de mannen en vrouwen die bij hem waren.

1Sa 21.10

6) Gath.

In der Filistijnen land gelegen, uit welke stad Goliath was, boven 1 Sam. 6:17.

1Sa 6.17
7) de huisvrouw van Nabal,

Dat is, die Nabals huisvrouw geweest was. Aldus wordt zij ook genoemd onder 1 Sam. 30:5.

1Sa 30.5
8) men geve mij een plaats

David zocht ergens alleen te wonen met de zijnen, om te ontgaan het gevaar zo des lichaams als der ziel, hetwelk hem van de Filistijnen had mogen overkomen.

9) want waarom zou uw knecht

David verstond wel hoe zorgelijk het was voor vreemdelingen, [inzonderheid die van enig vermogen zijn] bij een koning in zijn eigen stad te wonen. Daarom wilde hij deze jaloezie gaarne voorkomen. Maar hij geeft het een anderen naam, alsof hij zeide: Deze eer komt mij niet toe, heer koning.

10) Ziklag;

Deze stad heeft eerst den naam van Juda toegekomen, zoveel hun God die steden des lands geschonken had, gelijk te zien is Joz. 15:31; maar de Filistijnen hadden haar den Isra‰lieten afgenomen en tot dezen tijd toe ingehouden. Nu geeft Achis hem aan David.

Jos 15.31
11) was een jaar en vier maanden.

Hebreeuws, was dagen en vier maanden. Het woord dagen in het getal van vele, wordt dikwijls bij de Hebre‰n voor een jaar genomen; zie Lev. 25:29. David is te Ziklag gebleven tot den dood van Saul, toen kwam hij te Hebron, 2 Sam. 2:1. Sommigen nemen het aldus: [Enige] dagen en vier maanden.

Le 25.29 2Sa 2.1
12) Gesurieten,

Zie de aantekeningen Joz. 12:5, en Joz. 16:3.

Jos 12.5 16.3

13) Girzieten,

Voor Gizrieten. Dit waren Kana„nieten, die tevoren te Gezer of te Gazer gewoond hadden, in het land Efra‹m. Dezen, vandaar ook verdreven zijnde, gingen wonen tegen het zuiden van het land Kana„n.

14) Amalekieten

Dezen waren van de nakomelingen van Ezau, welken God Saul geboden had geheellijk uit te roeien en te verdelgen. Doch hij heeft enigen laten overblijven, tegen welken David hier den oorlog voert.

15) deze zijn van ouds geweest

Te weten, de Gesurieten en Girzieten. Dezen hebben eertijds het land Kana„n bewoond.

16) des lands,

Te weten, van het Joodse land, beide aan deze en gene zijde der Jordaan.

17) land,

Dat is, de inwoners des lands. Dit nu moet verstaan worden van al de Amalekieten, die hij daar vond, welken God bevolen had uit te roeien, Exod. 17:14; Deut. 25:19, en 1 Sam. 15:3.

Ex 17.14 De 25.19 1Sa 15.3

18) en liet noch man noch vrouw leven;

Dit deed hij daarom, opdat zij hem niet zouden verklappen bij de Filistijnen, welken hij zocht wijs te maken dat hij in het land de Isra‰lieten gevallen was.

19) Tegen het zuiden van Juda,

Maar niet in het land Juda, gelijk Achis dat verstond en ook David scheen te zeggen; maar David is gevallen in die landen, die daaraan paalden, te weten, in het land der Amalekieten en van hun naburen en alzo heeft David den koning Achis, uit menselijke zwakheid, bedrogen door dubbelzinnige woorden.

20) der Jerahmelieten,

Deze waren inwoners van het land Juda, nakomelingen van Hezron, 1 Kron. 2:9,25.

1Ch 2.9,25

21) der Kenieten.

Dezen waren de nakomelingen van Jethro, den schoonvader van Mozes. Zie de aantekeningen Richt. 1:16.

Jud 1.16
22) David liet noch man noch vrouw leven,

Dit deed David daarom, opdat niemand tijding aan Achis brengen zou, gelijk straks gezegd wordt. Doch zo lag ook Ziklag zo ver van Gath, dat ook derhalve de tijding hiervan niet haast aan Achis kon gebracht worden. Ondertussen voerde David de wraak van God uit over deze verbannen volken.

23) zeggende:

Dat is, bij zichzelven denkende.

24) Dat zij misschien van ons niet boodschappen,

Versta hierbij: Ik moet wel toezien.

25) zeggende:

Te weten, bij zichzelven.

26) ten enenmaal stinkende gemaakt

Hebreeuws, stinkende makende stinkende gemaakt; dat is, zo stinkende, gehaat en verachtzaam gemaakt, dat zijn eigen volk hem niet kan verdragen. Zie de aantekeningen Gen. 34:30.

Ge 34.30

27) eeuwiglijk

Dat is, altoos, of zijn levenlang.

Copyright information for DutKant